Onze minister verstaat onder `vaartuig`: een zee- of binnenvaartuig, tot de vaart gebruikt of bestemd, daaronder begrepen drijvende werktuigen, zoals baggerwerktuigen, kranen, bokken, elevators, alsmede woonschepen, glijboten en ponten. In Nederland is het vaarbewijs sinds 1 april 1992 verplicht voor de watersport, voor schepen met een lengte van 15 meter of meer en motorboten van minder dan vijftien meter, die sneller kunnen varen dan 20 kilometer per uur. Het Klein vaarbewijs I geldt voor het varen op kanalen, meren en rivieren, met uitzondering van de Eems, de Dollard, het IJsselmeer, de Oosterschelde, de Westerschelde en de Waddenzee. Het Klein vaarbewijs II geldt voor het varen op alle binnenwateren, waaronder bovengenoemden. In 1994 controleerde de waterpolitie 1750 boten; 325 eigenaars werden bekeerd voor het varen zonder vaarbewijs. In 1995 had men de indruk dat steeds minder mensen zonder het verplichte vaarbewijs het water opgingen.